A. Ik moet stoppen

B. Ik mag doorrijden, maar enkel als ik rechts wil afslaan

A. Ik mag voorsorteren op de busstrook om rechts af te slaan

B. Ik mag hier niet rechts afslaan

C. Ik blijf op mijn rijstrook en wanneer ik rechts af sla geef ik voorrang aan de bus

A. Ja

B. Ja, als er geen bussen of trams aankomen

C. Nee

A. Ik moet even stoppen aan het bord en dan mag ik door

B. Ik moet stoppen

C. Ik mag gewoon doorrijden want ik heb een groene pijl

A. Binnen de bebouwde kom

B. Zowel binnen als buiten de bebouwde kom

C. Buiten de bebouwde kom

A. Links inhalen

B. Niet inhalen

C. Rechts inhalen

A. 70 km/u

B. 120 km/u

C. 90 km/u

A. Nee

B. Ja, want het is mijn garage

C. Ja, mijn kentekenplaat staat er op

A. Enkel stilstaan maar niet parkeren

B. Nooit stilstaan of parkeren

C. Niet stilstaan noch parkeren

A. Geen flauw idee, nog nooit van gehoord

B. Alle fietsers en voetgangers hebben ter gelijkertijd groen

C. Iedereen die rechts wil afslaan heeft ter gelijkertijd groen

A. 2m

B. 3m

C. 1m

A. Er liggen sporen verzonken in de rijbaan

B. Overweg met meerdere sporen

C. Dit wijst op een bewaakte overweg

A. Iedereen, maar je moet stapvoetsrijden

B. Geen van beiden

C. Ouders die hun kinderen afzetten